Aangepast aan het thema ‘Gregoriaans’ van vandaag leest Greetje Loos een stukje lyriek voor van Alcuinus van York (ca. 735-804), voornaamste raadsman van Karel de Grote in de Palts van Aken en ook lekenabt van de Maastrichtse Servaasabdij. Na 796 trok hij zich terug in zijn abdij in Tours.
O mea cella (Alcuinus van York)
O lieve kloostercel, die mij zo’n dierbare woonstee geweest is,
Moge ‘t je goed gaan, mijn cel / tot aan de jongste dag,
altijd, als nu, omsloten door bomen met klinkende takken
twijgen, beladen met loof / bloemrijk in ieder seizoen.
Laten je weiden altijd in bloei staan, zwaar van de kruiden
die door de hand van de arts / heilbrengend worden geplukt.
Laten rivieren je omkransen met bloeiend wuivende oevers
waar de visser zijn net / welgemoed uit heeft gegooid.
Laat het altijd naar appels ruiken binnen je tuinmuur,
waar zich het wit met het rood / lelies met roosjes vermengt.
Mogen de vogels rondom hun ochtenddienst blijven zingen,
en met kwetterende bek / loven de Heer die hen schiep.
Dikwijls klonk binnen je ruimte de voedende stem van de meester,
mond, aan de wijsheid gewijd / lerend wat boeken omvat.
Binnen je ruimte klonk ook op gezette tijden de lofzang
die de menslijke stem / bracht aan haar machtige Heer.
Ach, opeens, lieve cel, verstikken tranen mijn woorden,
klagend beween ik het lot / dat je onverhoeds overvalt.
Eensklaps blijf je verstoken van verzen makende dichters,
vreemd is de hand waarnaar jij / aanstonds zal worden gezet.
Jou zal Horatius niet, noch ook Homerus bewonen,
nooit roept een jongensstem hier / ooit de muzen meer aan.
Hoe onverwacht pleegt verganklijke schoonheid toch te verkeren,
wijzigen doet zich elk ding / volgens zijn vaste patroon.
Niets is er blijvend, al het geschapene groeit naar verandring:
steeds weer verduistert de nacht / ‘t heilige licht van de dag.
Plotsling ontluistert de ijzige winter de lieflijke bloemen,
geselt de rustige zee / hult haar in droeviger grauw.
Over de velden waar we als jongens het hert achtervolgden,
Schuiflen we nu bejaard / steunend op onze stok.
Wat doet ons, stumperds, toch steeds de vluchtige wereld beminnen?
Laat ons tot Christus gaan: / Eeuwigheid wijzigt zich niet …