De eeuwige stad
(Rudy Kousbroek 1929 – 2010)
Er was eens een vader met drie zonen
Twee nette en een ongewone
Die deed nooit iets zoals het hoort
Droeg nooit een pak met das en boord
Zat overal bij voor spek en bonen
Hij wilde bij de poezen wonen.
Nu hield hij veel van poezen, maar
Het poezenland, hoe kom je daar?
Hij vroeg het aan de bijen
Die zeiden: in Turkije
Hij vroeg het aan de paarden
Die zeiden: vlakbij Naarden
Hij vroeg het aan ‘t konijn
Die zei: Alphen aan de Rijn
Hij vroeg het aan de witte muis
Die zei: niet ver van Nieuwersluis
Hij vroeg het aan de hond
Die zei: in ‘t bisdom Roermond
Hij vroeg het aan de hommel
Die zie: ten zuiden van Zaltbommel
Hij vroeg het aan het wrattenzwijn
Die zei: ‘t moet ergens in Duitsland zijn
Hij vroeg het aan de vroedmeesterpad
En dit dier zie: Leliestad.
Maar wie de derde zoon ook ried
Het poezenland, dat vond hij niet.
Hij raakte mager en vervuild
En heeft, vrees ik, ook veel gehuild.
Ten einde raad vroeg hij aan een koe:
Waar gaat deze weg naar toe??
De koe zei: alle wegen gaan naar Rome
Dat is iets, dat ik heb vernomen.
De zoon zie toen: DAT IS HET DUS DAT !
Rome is de poezenstad.
Zodoende liep hij blij van zin,
In Rome het Colosseum in.
Daar lagen in de zon te soezen
Meer dan honderdduizend poezen.
De derde zoon riep: lieve beesten
Dit is het einde van mijn queeste
Hier helen pijnloos al mijn wonden
Hier heb ik het geluk gevonden.
Hij kreeg toen honderduizend kopjes
En was voor eeuwig in zijn nopjes.
Uit: De Nederlandse kinder poëzie in 1000 en enige gedichten, verzameld door Gerrit Komrij.