De watersnoodramp van 15 juli jongstleden was heftiger dan de eerdere wateroverlast in de dorpen van Maastricht in 1993 en 1995. Wat in het Waalse nog steeds aan de orde is, houd mij dagelijks bezig, waarschijnlijk vanwege een jeugdherinnering.
Op 1 februari 1953, toen de dijken doorbraken op de eilanden, was ik zes, bijna zeven jaar. Wij woonden aan de rand van het ondergelopen land, de Roosendaalse Vliet stroomde terug in zijn bedding en zette de kade onder water. Vader aan de radio gekluisterd, de kinderen doodstil in de wetenschap dat er een catastrofe plaats vond, moeder bezorgd om vrienden in de polder. De dijken in de Noordwest-hoek van Brabant braken door, ook langs de Mark. Die avond hadden we zestien evacuees in huis, de hele familie Van Dis uit Fijnaart en de Klundert. Voor een angstige zesjarige allemaal rare, vreemde mensen, die op de trap boven een groot dik boek met gouden sloten zaten te huilen. Mijn grote broer was weg, met de padvinders mee.
Enkele maanden na de ramp werd op 15 mei in Rotterdam het indrukwekkende standbeeld ‘De verwoeste stad’ van Ossip Zadkine onthuld, een herinnering aan het bombardement van 1940. Dat beeld van die wanhopige mens inspireerde Gerrit Achterberg bij het schrijven van zijn even indrukwekkende gedicht Watersnood.
Gerrit Achterberg – Watersnood
Als beelden van Zadkine stonden moeders daar
baby’s boven de springvloed uit te beuren.
Zonen zagen hun vaders medesleuren;
wat wordt een ouder in je handen zwaar.
De schuren van de boerderijen scheuren.
Ratten en mensen klommen door elkaar.
Een kind zat om haar dode pop te zeuren
en was het ogenbliklijk zelf nog maar.
Het water steeg tegen het vee omhoog,
de koppen groeiden van geluid en dood.
Het wurgde zich, de balg [de buik] ondersteboven.
Kippen vlogen als sneeuw de golven over.
Padvinders vonden later, vals en droog,
katten in bomen; een portret, een brood.
IMHE/Probus/1 september 2021