Gedicht van 6 november 2024 door Anne-Marie Ariëns

 

 

Matthew Arnold (1822-1888)

Het strand  bij Dover (1867)

 

Vanavond is de zee in rust.

Het is hoogtij, de maan houdt vol de wacht

over dit nauw. Er blinkt licht aan de Franse kust

dat weer verdwijnt. De rotsen van Engeland

omzomen groots en glinsterend de rustige bocht.

Kom bij het raam, de avondlucht is zacht!

Maar vanaf de lange lijn van stuivend vocht 

waar golven stuiten op het maangebleekte land

hoor je – luister! – het knarsend gebulder

van kiezels, door golven meegezogen

en teruggeslingerd op het hoge strand,

beginnen, stoppen, en opnieuw beginnen:

in trage, deinende cadans bewogen

rolt de aloude klank van droefheid binnen.

 

 Sophocles had het al waargenomen,

luisterend naar de Egeïsche zee.  

Het kwam hem voor als het troebele gaan en komen 

van menselijke ellende. Wij horen

in de klank ook een idee,

bij deze zee, hier in het verre noorden.  

 

 De Zee van het Geloof 

stond ooit ook hoog, en hield de aarde

als een langs elke kust geplooide, stralende gordel bijeen.

Maar nu kan ik haar enkel nog horen,

het klaaglijk, wegebbend, traag gebulder bleef bewaard,

wijkend voor de adem

van de nachtwind over de uitgestrekte, sombere boorden 

van de wereld, over elke drooggevallen kiezelsteen. 

 

 Ach lief, laat ons trouw zijn

aan elkaar. De wereld, die ons voor kan komen 

als een land van duizend-en-één dromen,

zo nieuw, veelsoortig en zo fijn,

biedt zelf geen liefde, vreugd of pracht,

geen zekerheid of rust, of steun bij pijn.

We zijn als op een schimmig strijdterrein:

door vecht- en vluchtsignalen in de war gebracht,   

botsen er legers niet-begrijpend in de nacht.

 

vertaling: Willem Schudspeer

 

 

Enable Javascript