Matthew Arnold (1822-1888)
Het strand bij Dover (1867)
Vanavond is de zee in rust.
Het is hoogtij, de maan houdt vol de wacht
over dit nauw. Er blinkt licht aan de Franse kust
dat weer verdwijnt. De rotsen van Engeland
omzomen groots en glinsterend de rustige bocht.
Kom bij het raam, de avondlucht is zacht!
Maar vanaf de lange lijn van stuivend vocht
waar golven stuiten op het maangebleekte land
hoor je – luister! – het knarsend gebulder
van kiezels, door golven meegezogen
en teruggeslingerd op het hoge strand,
beginnen, stoppen, en opnieuw beginnen:
in trage, deinende cadans bewogen
rolt de aloude klank van droefheid binnen.
Sophocles had het al waargenomen,
luisterend naar de Egeïsche zee.
Het kwam hem voor als het troebele gaan en komen
van menselijke ellende. Wij horen
in de klank ook een idee,
bij deze zee, hier in het verre noorden.
De Zee van het Geloof
stond ooit ook hoog, en hield de aarde
als een langs elke kust geplooide, stralende gordel bijeen.
Maar nu kan ik haar enkel nog horen,
het klaaglijk, wegebbend, traag gebulder bleef bewaard,
wijkend voor de adem
van de nachtwind over de uitgestrekte, sombere boorden
van de wereld, over elke drooggevallen kiezelsteen.
Ach lief, laat ons trouw zijn
aan elkaar. De wereld, die ons voor kan komen
als een land van duizend-en-één dromen,
zo nieuw, veelsoortig en zo fijn,
biedt zelf geen liefde, vreugd of pracht,
geen zekerheid of rust, of steun bij pijn.
We zijn als op een schimmig strijdterrein:
door vecht- en vluchtsignalen in de war gebracht,
botsen er legers niet-begrijpend in de nacht.
vertaling: Willem Schudspeer